(over de dood van zijn broer)
BROER 'Het
is hard,' zei hij, 'godverdomme hard. En
onrechtvaardig, voor het eerst word ik mager.'
Nog de herfst buiten, een maïsveld tot de einder, het
woord valt, einder, eindig. Dan geen woord meer van hem. In zijn slokdarm de plastic slang. Hij hikt uren lang. Kan niet slikken. Nog
beweging in de rechterhand die de linker draagt als een vette lelie. De
hand steekt zijn duim omhoog. Hij
blijft seinen tot in zijn laatste verval.
Hij heeft wit kindervel gekregen. Hij knijpt in mijn angstige hand. Ik zoek nog naar een gelijkenis, de onze, de
onrust van haar, het ongeduld van hem (geen tijd voor tijd). beider
wantrouwen en goedgelovigheid en
ik beland in ons eerste verleden, dat van een wereld als een weide met kikkers, als
een sloot met paling en later weddenschappen, tafeltennis, huishoudelijke wetten, de 52 kaarten, de
drie dobbelstenen en aldoor de tomeloze honger. (Ik word oud in plaats van jou. Ik
eet fazant en ruik het bos.)
Nu is zijn behuizing afgemeten. De machine ademt voor hem. Slijm
wordt weggezogen. Een ratel uit zijn middenrif, en dan zijn laatste beweging, een lome knipoog.
Zielsverhuizing. Een ordening. Een portie afgesneden. Het
lijf nog verminderend en dan plots in zijn gezicht dat dood was een
frons en een kramp en dan een gesperde, woeste blik, ondraaglijk helder, de woede en schrik van
een tiran. Wat ziet hij? Mij, een man die zich afwendt, laf verbaasd over zijn tranen? Dan is het morgen en maakt men de riemen los. En
hij dan voorgoed
Hugo Claus, Watou 2003
|
Uit 'de oostakkerse gedichten' |
Ons exemplaar van 'Het verdriet van België', gesigneerd door Hugo Claus |