Terug

 

Hugo Claus

 

(over de dood van zijn broer)

 

BROER

'Het is hard,' zei hij, 'godverdomme hard.

En onrechtvaardig, voor het eerst word ik mager.'

Nog de herfst buiten, een maïsveld tot de einder,

het woord valt, einder, eindig.

Dan geen woord meer van hem.

 

In zijn slokdarm de plastic slang.

Hij hikt uren lang. Kan niet slikken.

 

Nog beweging in de rechterhand

die de linker draagt als een vette lelie.

De hand steekt zijn duim omhoog.

Hij blijft seinen tot in zijn laatste verval.

Hij heeft wit kindervel gekregen.

Hij knijpt in mijn angstige hand.

 

Ik zoek nog naar een gelijkenis, de onze,

de onrust van haar,

het ongeduld van hem (geen tijd voor tijd).

beider wantrouwen en goedgelovigheid

en ik beland in ons eerste verleden,

dat van een wereld als een weide met kikkers,

als een sloot met paling

en later weddenschappen, tafeltennis,

huishoudelijke wetten, de 52 kaarten,

de drie dobbelstenen

en aldoor de tomeloze honger.

(Ik word oud in plaats van jou.

Ik eet fazant en ruik het bos.)

Nu is zijn behuizing afgemeten.

De machine ademt voor hem.

Slijm wordt weggezogen.

Een ratel uit zijn middenrif,

en dan zijn laatste beweging, een lome knipoog.

 

Zielsverhuizing. Een ordening. Een portie afgesneden.

Het lijf nog verminderend

en dan plots in zijn gezicht dat dood was

een frons en een kramp

en dan een gesperde, woeste blik,

ondraaglijk helder, de woede en schrik

van een tiran. Wat ziet hij? Mij, een man

die zich afwendt, laf verbaasd over zijn tranen?

Dan is het morgen en maakt men de riemen los.

En hij dan voorgoed

 

Hugo Claus, Watou 2003

 

Uit 'de oostakkerse gedichten'

Ons exemplaar van 'Het verdriet van België',

gesigneerd door Hugo Claus