Home

Terug

 

Gruwez gidst (deel 3, 11 juli 2008)

'Dat de verte nabijer dan ooit was' (uit een gedicht van Gerrit Kouwenaar) is het motto van de 28ste Poëziezomer van Watou. Rond het thema beweging en stilstand verenigt curator Gwy Mandelinck verzen en beeldende kunst. Een zomer lang gidst Luuk Gruwez u langs zijn favorieten in het parcours. Vandaag: 'Men moet' van Gerrit Kouwenaar.

Het gedicht


Mobiliteit is in dit gedicht een kwestie van geweld: het begint al met een grommende ochtend. Verder wordt er gebroken, worden stenen uitgespuwd, wordt een mond losgewrikt, is iets tot de tanden gehavend, wordt er geschopt. Pas in de derde strofe komt een en ander tot bedaren en wordt het bedwongen in een mal. Zelfs wie mobiel hoort te zijn, namelijk de zwaluw, toch een exemplarische trekvogel en rotsvast overtuigd van zijn beweeglijkheid, blijft intussen maar mooi op zijn lauweren rusten: het verre is niet anders dan het dichtbije, 'ginds is hier'.

Hoewel het gedicht met licht begint en zo oneindig veel schakeringen impliceert, eindigt het met schaduw. De betonmolen die de dag wakker heeft gemaakt, komt misschien tot stilstand en roept associaties op met de geborgenheid van een schoot, al gaat dit kennelijk niet zonder knarsen. Er wordt voortdurend een verband gelegd tussen het huis dat in aanbouw is en het lichaam van een moeilijk definieerbaar ik. Aan het eind wordt aan de betonmolen iets dierlijks toegedicht. Hij gromde in de eerste regel al!

Van hoeveel belang is betekenis? Woorden moeten het hier minder van een afgebakende duiding hebben dan van het sfumato dat zij creëren. Ze wekken onrust of weten je integendeel te bedwelmen. De hoofdzakelijk op talrijke binnenrijmen (ant, ach, eren, oot, enz.) gestoelde muzikaliteit van dit gedicht lokt je hoe dan ook naar binnen. Beschreven wordt een bouwproces, en Demets giet voor de weergave daarvan ook klanken in een dwingend onderling verband. Hij is zowel architect als componist. In die beide hoedanigheden is hij zowel de man die de dingen uit elkaar haalt als hij die ze, een na een, in elkaar zet. Want natuurlijk is elke bouwer, net als de dichter, een despoot.

Aanbouw

De ochtend gromt en drinkt het eerste licht,
een muur van lucht. Die ik uit mij weg
zou breken, stenen spuwend, tikkend op de kant.
Blok aan mijn been. Zag jij de dagnok,

tredslak van zand en water, rul geworden hand.
Wrikte mijn mond los, tilde de vracht van mijn malen,
tot de tanden gehavend. Hoe het beklijfde en langzaam
losliet aan de rand, als een noot besloten. Schopte.

Mij tot specie schiep, spijs en zavel, tot ik mij
in de eerste mal al zag teruggebracht. Want
op de draden zitten zwaluwen rabiaat gelovig
nog over elders te oreren. Maar ginds is hier.

Schaduw komt over ons blikveld scheren.
De molen knarst de schoot tot moederdier.

Paul Demets

Niet eerder gepubliceerd. Demets schreef dit gedicht speciaal voor de Poëziezomer.


De dichter


Paul Demets (1966) is onderzoeksassistent aan de Koninklijke Academie voor Schone Kunsten in Gent en de vaste poëzierecensent van De Morgen. In 1999 publiceerde hij de dichtbundel De papegaaienziekte.

In 2001 ontving hij de Prijs voor Letterkunde van de Provincie Oost-Vlaanderen. Momenteel werkt hij onder meer aan een biografie van Paul Snoek.