|
Het gedicht
Mobiliteit is in dit gedicht een kwestie van geweld: het begint al met
een grommende ochtend. Verder wordt er gebroken, worden stenen
uitgespuwd, wordt een mond losgewrikt, is iets tot de tanden gehavend,
wordt er geschopt. Pas in de derde strofe komt een en ander tot bedaren
en wordt het bedwongen in een mal. Zelfs wie mobiel hoort te zijn,
namelijk de zwaluw, toch een exemplarische trekvogel en rotsvast
overtuigd van zijn beweeglijkheid, blijft intussen maar mooi op zijn
lauweren rusten: het verre is niet anders dan het dichtbije, 'ginds is
hier'.
Hoewel het gedicht met licht begint en zo oneindig veel schakeringen
impliceert, eindigt het met schaduw. De betonmolen die de dag wakker
heeft gemaakt, komt misschien tot stilstand en roept associaties op met
de geborgenheid van een schoot, al gaat dit kennelijk niet zonder
knarsen. Er wordt voortdurend een verband gelegd tussen het huis dat in
aanbouw is en het lichaam van een moeilijk definieerbaar ik. Aan het
eind wordt aan de betonmolen iets dierlijks toegedicht. Hij gromde in de
eerste regel al!
Van hoeveel belang is betekenis? Woorden moeten het hier minder van een
afgebakende duiding hebben dan van het sfumato dat zij creëren.
Ze wekken onrust of weten je integendeel te bedwelmen. De hoofdzakelijk
op talrijke binnenrijmen (ant, ach, eren, oot, enz.) gestoelde
muzikaliteit van dit gedicht lokt je hoe dan ook naar binnen. Beschreven
wordt een bouwproces, en Demets giet voor de weergave daarvan ook
klanken in een dwingend onderling verband. Hij is zowel architect als
componist. In die beide hoedanigheden is hij zowel de man die de dingen
uit elkaar haalt als hij die ze, een na een, in elkaar zet. Want
natuurlijk is elke bouwer, net als de dichter, een despoot.
|
Aanbouw
De ochtend gromt en drinkt het eerste licht,
een muur van lucht. Die ik uit mij weg
zou breken, stenen spuwend, tikkend op de kant.
Blok aan mijn been. Zag jij de dagnok,
tredslak van zand en water, rul geworden hand.
Wrikte mijn mond los, tilde de vracht van mijn malen,
tot de tanden gehavend. Hoe het beklijfde en langzaam
losliet aan de rand, als een noot besloten. Schopte.
Mij tot specie schiep, spijs en zavel, tot ik mij
in de eerste mal al zag teruggebracht. Want
op de draden zitten zwaluwen rabiaat gelovig
nog over elders te oreren. Maar ginds is hier.
Schaduw komt over ons blikveld scheren.
De molen knarst de schoot tot moederdier.
Paul Demets
Niet eerder gepubliceerd. Demets schreef dit gedicht speciaal voor de
Poëziezomer.
|
De dichter
Paul Demets (1966) is onderzoeksassistent aan de Koninklijke Academie
voor Schone Kunsten in Gent en de vaste poëzierecensent van De
Morgen. In 1999 publiceerde hij de dichtbundel De
papegaaienziekte.
In 2001 ontving hij de Prijs voor Letterkunde van de Provincie
Oost-Vlaanderen. Momenteel werkt hij onder meer aan een biografie van
Paul Snoek.
|