Watou Dorp Huisje Poëziezomer Bier Links

Opzij van het kijken: de Poëziezomer van Watou
Een gijzeling van de zintuigen
Annemiek Neefjes
Standaard 03/07/2003

© rr
Annemiek Neefjes reisde vanuit Amsterdam naar het verre Watou en bezocht er de Poëziezomer. Een ontregelende ervaring, zo blijkt. 'Door het zinnelijke experiment van Watou raak je stukje bij beetje de greep op jezelf kwijt'. Het is een 'verrukkelijke deregulering van de zintuigen'.


Tot Kortrijk verloopt de reis goed, dan kruipt de twijfel uit mijn tas. Alle reizigers stappen uit, de trein sluit de deuren, en moederziel alleen trek ik verder het Vlaamse land in, heen en weer geschud in het boemeltje, als een flesje in een krat. Het land wordt mooier, dat wel, een landschap met slagen in het haar, maar ook leger. Waar gaat dit heen? Ik ben van huis gegaan, uit Amsterdam, voor de Poëziezomer in Watou, maar bestaat Watou wel? Is dit kunstdorp niet een schepping van de geest, een uit de duim gezogen festival, een ieder jaar opnieuw in de kranten bejubeld verzinsel? Al drieëntwintig zomers lang zouden er gedichten en beeldende kunst worden samengebracht, vechtend en vrijend met de rurale omgeving waarin ze zijn geplaatst, maar wie heeft het eigenlijk met eigen ogen aanschouwd?

Als ik er dan toch ben aangekomen, in ,,de aars van het Nederlandstalige gebied'', en in het cichoreiveld sta, aan de rand van het gehucht, de blik tuimelend tot in Frankrijk, mijn zintuigen compleet van slag bij gemis aan stedelijke prikkels, begint in me het vers van de Australische dichter Les Murray te zingen (uit ,,Houthakker op het middaguur''):

Bijlslag, echo en stilte. Middagstilte.
Twee mijl hiervandaan is het de twintigste eeuw:
Auto's op asfalt, kabelbogen boven boerderijen.
Hier, met mijn bijl, hak ik me een weg door het zwijgen.

Ik pak de bijl op en loop naar het centrale pleintje. Tussen de konkelende dorpelingen staat daar Hugo Claus, stoer en ijl, vereeuwigd door Roger Raveel. Stefan Beels betonnen kubus, net als Claus een prachtig erfstuk van een vorige Poëziezomer, moet op last van de gemeente worden gesloopt. Ik volg een witte pijl met het cijfer 1 erin, geheim teken van de Poëziezomer, en word aan de rand van het plein een deur binnen gestuurd. Als ik me nog even omdraai, vlak voordat ik het Douviehuis binnenga, kijk ik recht in de ogen van een paar achterdochtige inwoners. Wat moet dat hier?

Ik sta in een andere wereld. Ook in dit huis is het stil, maar luister goed en je hoort het er ritselen van betekenissen. Ooit, in de tijd voor de Franse Revolutie, was dit Douviehuis eigendom van een grootgrondbezitter, later werd het een brouwerij. Nu klinkt uit de verte, uit een van de kamers, de stem van een vrouw. Uit de kelder komt het geluid van wat lijkt op een Amerikaanse tv-serie. Oog in oog sta ik met het gedicht ,,Rand'' van Eva Gerlach. De regels zijn onze gids gedurende de tocht door Watou.

Wat je nu zegt verplaatst lucht
over een kleine afstand,

kleiner naarmate je zachter,
haastiger praat:

,,Tot waar het weer waait''. Een plek
opzij van het kijken.

Verwachting loopt naar de rand.
Niet te bereiken.


Ik loop naar de volgende kamer en daar zie ik een gedicht van Anna Enquist, groot afgedrukt op wit canvas, in handschrift, zoals bijna alle poëzie op deze manifestatie handgeschreven is. Over slapeloosheid schrijft Enquist, over de nachtelijke monsters die zich dan over je ontfermen: ,,Boze wolven die huilen / om wat verloren ging''. Aan een andere wand hangt een overrompelend mooi werk van de Zuid-Afrikaan William Kentridge: een naakte, slapende man, kwetsbaar door zijn ronde vormen, doorleefd door de etskrassen, strepen, vegen en vlekken op zijn lichaam, omkaderd door een intens rood, van de nacht, van bloed, van de droom, misschien die van Enquist.

In de verte lokt nog altijd die vrouwenstem. Wat zegt ze? Ik loop het trapje op, in een opkamertje ligt een romp, een homp vlees zonder ledematen, zou je botweg kunnen zeggen, maar wat je ervaart is de aaibaarheid ervan, de ontroerende schoonheid van de welvingen van dit gesloten lichaam. De roze rug, billen, schouderstukken zijn getatoeëerd met raadselachtige afbeeldingen, ze lijken uit verschillende culturen afkomstig. Je ziet de zachte bedding van de ruggengraat, haaks erop lopen de naden van de kunsthuid, je ziet kortom adem en artisticiteit tegelijkertijd, en dat maakt dat je deze ,,Tattoo'' van de Engelsman Edward Lipski zou willen oppakken, aanraken, doorgronden. Maar het ding ligt opgeborgen in een vitrine, onbenaderbaar, als een offer, maar ook als een prooi, je kunt niet anders dan eromheen sluipen, op zoek naar een opening.

Nog altijd klinken ergens vandaan de bezwerende woorden van een vrouw. Verder ga ik, naar een grote en heldere ruimte, die ooit de Raadskamer was. Het oog wordt gegrepen door een schilderij van de Nederlander Ronald Ophuis. Van een afstandje lijkt het of de geschilderde figuur -- een man? een vrouw? -- wil opstijgen, het gezicht kijkt omhoog, de armen liggen als vleugels langs het lichaam. Je komt dichterbij en je voelt een stomp in je maag als je ziet dat het om iets heel anders gaat: je ziet hoe een kaalgeschoren, anonieme vrouw in een concentratiekamp bezig is zelfmoord te plegen. De titel dient je de volgende stomp toe: ,,De zelfmoord van Mala Zimetbaum voor haar executie''. We kennen nu haar naam, dat wil zeggen: we raken bij haar gruwelijk lot betrokken, we begrijpen dat ze de eer liever aan zichzelf houdt. En dan nog een stomp: want kijk naar het aardappelschilmesje dat ze in haar hand houdt, kijk naar de brokkelige klodders rode verf op de binnenkant van haar pols, bij haar hart, en vertel dan jezelf het verhaal: hoe onbeholpen, hoe mensonterend hier is gepeurd en gewroet met dat stompe mesje. Je kotst terwijl je ondergaat hoe het afgrijselijke en stuntelige hand in hand kunnen gaan, je lacht van ellende, je huilt om de gruwelijke pracht van dit werk. Les extrèmes se touchent: we zullen het op deze Poëziezomer vaker tegenkomen.

Tegenover Ophuis hangt groot de foto ,,Dead by Drowning II'' van de Amerikaan Andres Serrano. Opnieuw die verwarrende combinatie van emoties, opnieuw ook een sterk lichamelijk werk. Je kijkt naar de dood, maar door de close-up van de foto -- je kunt de haartjes op de schouder van de neger tellen -- door de textuur van zijn huid, door het vuile, bruinzwarte gebergte van kin, hals, mond ziet de dood er zo tastbaar, zo verstild, zo schokkend mooi uit. Mag je dat zeggen van de dood, dat ze mooi is? Kijk naar Serrano en je kunt niet anders.

Maar vanwaar komt toch die stem? Als Odysseus, gelokt door de zang van de sirenen, ga je het volgende kamertje in. Je wordt er de gevangene van de stem van Marjoleine de Vos. ,,De kleine hand op je huid is van een kind / maar er is geen kind, moeder, alleen / zijn hand vijf vingers laat je niet los. / Vrouw met borsten van bloot marmer / geduldig buig je naar de grond, zoek je / een zoontje maar het is te laat geworden.'' Een ingehouden litanie van gemis klinkt hier, het sterven van een verlangen, het dragen van een leegte: het is de dood van iets dat er nooit is geweest. In dit plastische gedicht wordt een innerlijk gevecht aanraakbaar gemaakt als een ,,warme geborene''. In de vitrine in diezelfde kamer zien we het lugubere resultaat van een uiterlijke strijd: een vlezige, losse (geamputeerde? afgerukte?) arm, omkranst door een plas helderrood bloed, ,,H A T E'' staat in de knokkels geprint. Het contrast tussen beide kunstwerken kan nauwelijks groter zijn: de stem zweeft efemeer door de kamer, de arm ligt er theatraal, hel verlicht, bijna potsierlijk bij, en toch zoeken deze twee uiterste werken contact. Het kwetsbare van de poëzie slaat over op het kunstwerk van de Engelsman John Isaacs, de rauwheid van het beeld impregneert haar woorden. Samen sluiten ze, woord en beeld, een huwelijk van associaties. Dat avontuur van onverwachte verbanden strekt zich uit over de hele manifestatie. Hoe verschillend het werk ook is dat je hier ziet, toch ontdek je steeds weer samenhang, als ,,losse bedrading'', om het met Eva Gerlach te zeggen.

Gwij Mandelinck bij een werk van Robert Therrien
© edm
Ik sta op de binnenplaats van het Douviehuis, omringd door witte muren afgezet met zwarte rand. De onmiskenbare geur van stront dringt mijn neus binnen. Ik proef de geur van gras, de bolling van de straatkeien drukt in mijn voetzolen. Ik loop de voormalige koeienstal binnen, de hooischuur, de brouwerij waarvan het dak op instorten staat, de koetsstalling, de nis waar de hammen werden gerookt. Ik hoor het gedicht ,,Verwant'' van Geert Buelens, lees het opzwepende ,,Geen weet van'' van Hugo Claus (,,Wist jij maar wat je weigert / als je zo besmuikt huppelt over voren en sporen / jij kloon van je dagen vol lang-zal-ie-leven''). Ik schiet in de lach bij het zien van het videowerk ,,Cockfight'' van de Mexicaanse Yoshua Okon, waarop twee meisjes met obscene taal en dito bewegingen hun grenzen verkennen. Ik zie het avontuurlijke ,,droombrommertje'' van de Thaise kunstenaar Navin Rawanchaikul, klaar om de schuur uit te rijden, de wijde wereld in. Kijkend, ruikend, tastend, voelend hak ik me een weg door een woud van betekenissen. De bijl van Les Murray maakt overuren.

Watou is een gijzeling van je zintuigen. Alleen een steen kan hier koel en vol distantie blijven. In de geschiedenis van de kunst waarin het zinnelijke een rol speelt, gaat het meestal om de regulering van de zintuigen. Ignatius van Loyola gaf in zijn Exercitia spiritualia (,,Geestelijke oefeningen'', 1520) instructies hoe je ze in kunt zetten voor spirituele doeleinden. In de jaren vijftig ging het bij W.H. Auden in zijn gedicht 'Precious Five' nog altijd om het in toom houden van de zintuigen. ,,Be patient, solemn nose [...] Be modest, lively ears [...] Be civil, hands''. In Watou heb je niets aan deze boodschap. Hier gaat het niet om de vervreemding van de zintuigen, maar juist om de verrukkelijke deregulering ervan. Gemangeld, op het verkeerde been gezet, geroerd, ontdaan, verrukt door wat je onderweg allemaal tegenkomt, verward door tegenspraak loop je door het dorp, je zoekt naar een spiegel en vraagt je af wie het is die je daar ziet. Door het zinnelijke experiment van Watou raak je stukje bij beetje de greep op jezelf kwijt, associaties hebben groot recht van spreken.

Je kunt met je wandeling door Watou iets bereiken wat de Servische kunstenares Milica Tomic niet kan: je kunt een metamorfose ondergaan. In de pikdonkere boerenschuur van het Douviehuis zie je op een groot videoscherm de jonge vrouw, gekleed in een zomerse rode jurk, een lange blonde vlecht, draaiend om haar as als een klassiek borstbeeld, en terwijl ze onverstoorbaar herhaalt, in verschillende talen, ,,ik ben Milica Tomic'', zie je hoe haar huid stukje bij beetje kapotgaat, hoe vanuit haar binnenste snijwonden het oppervlak van haar lichaam verwoesten, alsof ze haar Servische huid wil afstropen, verlost wil raken van het nationalisme van haar land, zodat ze de vrijheid kan vinden wereldburger te zijn. Zij wil een grens over die gesloten is. Wanneer ik deze verstilde, aangrijpende video zie, weerklinkt in mijn gedachten het gedicht van Gerlach, de laatste regels ervan: ,,Verwachting loopt naar de rand. / Niet te bereiken.''

In Amsterdam zakt het Stedelijk Museum langzaam weg in de blubber van het provincialisme. Ik weet nu dat je voor een bruisend centrum van hedendaagse kunst moet afreizen naar de periferie, naar Watou. SMAK-directeur en kunstdier Jan Hoet maakte dit jaar samen met gastcurator Michel Dewilde de exquise keuze van dertig internationaal gewaardeerde kunstenaars. Hoet kent het dorp inmiddels als zijn broekzak, sinds 1998 is hij bij de Poëziezomer betrokken. Dichter Gwij Mandelinck selecteert ieder jaar de gedichten. Samen met zijn vrouw Agnes is hij vanaf het allereerste begin schepper van dit tastbare visioen. Het verhaal is bekend: in 1980 nodigde hij op verzoek van de gemeentesecretaris wat dichters en beeldend kunstenaars uit, voor één dag, om de inwoners uit hun dommel te halen. Hij woonde er toen nog maar pas, en dacht: langer dan een jaar zullen we in dit gat niet blijven. Zijn vrouw liet de verhuisdozen maanden onuitgepakt. Inmiddels gijzelt de organisatie tijdens de zomers zo ongeveer het hele dorp: de Sint-Bavokerk, het theater, de straten en daken, het uitzicht over de velden, de lucht en de schapen: alles wordt onderdeel van het ,,visuele gedicht'', zoals Mandelinck de manifestatie noemt. Toen enkele jaren geleden op het ,,Grensland'' (grenzend aan Frankrijk) de betonnen koeienschuur kwam leeg te staan, confisqueerde Mandelinck die, ruimde er de stront van een halve meter hoog en gebiedsuitbreiding was een feit. De nieuwe locaties dit jaar zijn het plaatselijke postgebouw, vorig jaar nog in functie, en ,,Douviehuisje 43'', een negentiende-eeuws arbeiderswoninkje. Naar verluidt sleepten de stokoude bewoners zelf nog het bed uit hun domicilie.

Wat is er voor dat bed in de plaats gekomen? Het is weg en toch lijkt het er nog te staan. Het verbleekte spoor op het decoratieve rode zeil van het slaapkamertje verraadt zijn plek. En kijk, hier hangt de crucifix -- het spijkertje in het bloemetjesbehang, boven het hoofdeind, vertelt je dat. Aan de muur bevindt zich, niet slechts denkbeeldig, nog een ijzeren kapstokje. De roodbruine gordijnen missen de vingers door wie ze iedere avond werden dichtgetrokken. Maar ze hangen er tenminste nog, en horen bij de nieuwe bewoonster: het bronzen beeld ,,Woman on Pyre'' van de Duitse Kiki Smith.

Kamer en kunstwerk vormen een ontroerende eenheid. De vrouw zit op haar knieën op een brandstapel, met haar gezicht naar het raam. Haar armen spreidt ze uit, alsof ze weg wil vliegen. Binnen in die kleine ruimte hangt een intieme bruinrode gloed, van buiten komt het heldere groen van het bietenveld. Het beeld en de omgeving waarin het is geplaatst, ze scheppen samen een verhaal. Dat verhaal krijg je niet cadeau, je creëert het terwijl je daar staat in dat eeuwenoude huisje, lopend om die hedendaagse sculptuur. Bietenveld en brons, het kleinschalige en internationale, oud en nieuw, stront en honing: in Watou infecteren ze elkaar, er is druk onderling verkeer.

Dat danken we aan de hartstochtelijke inspanning van de organisatie. Geen beeld, geen gedicht is zomaar ergens gedumpt. De grove bergkeien in de stalschuur van het Douviehuis passen schitterend bij de grove taal van de twee meisjes uit ,,Cockfight''. Het bronzen beeld van de in zichzelf gekeerde, omzwachtelde vrouw (van Kiki Smith) krijgt een claustrofobische kracht omdát ze ingeklemd zit in de hoge, smalle ruimte van de gerookte hammen; door een gat in het afdakje kruipt klimop de donkerte binnen -- symbolischer kan het nauwelijks, het schitterende toeval wordt hier uitgebuit. Een aantal kunstenaars is ook gevraagd om in Watou een werk op locatie te maken. Uit alle windstreken kwamen ze naar dit godvergeten oord en bevochten er de stille kracht van een plek. In de voormalige eetkamer van het Douviehuis, waar eeuwenlang werd gesnoefd en gevreten, maakte Dirk Braeckman een camera obscura. Nu heeft de poëzie van de vervreemding het hier voor het zeggen: schapenwolken drijven langs je voeten, auto[#180#]s racen over het plafond, een dakgoot glinstert als een zilveren ketting, de bomen wuiven op hun kop. Terwijl je ogen langzaam wennen aan het duister, hoor je een vrouwenstem, twee mannenstemmen, begoochelend zacht de liaanlange zinnen van Peter Verhelst lezen. Je bevindt je in een wereld waarin de muur tussen binnen en buiten, tussen werkelijkheid en illusie geslecht is:

we wisten dat er een dag zou komen
dat een van ons het huis binnen zou komen
de trappen op
de gordijnen opzij geschoven
de weerkaatsende ramen
dat zij of ik zwijgend kleren zou uittrekken
en dat iemand op bed ligt
iemand kleren aantrekt
dat de gordijnen bewegen
alsof iemand de kamer uitgaat
terwijl je de lakens strak trekt
voor de spiegel gaat staan
je kaalscheert
aankleedt
een hand op de deur legt
en over de schouder kijkt
om nog één keer de beweging te zien
waarmee ze de jurk uittrekt
de wasbleke lakens
het haar in de wastafel als resten van haar
als nieuw
staan we op straat in de ochtendlucht te kijken
iemand legt een haarlok achter het oor
iemand stapt in een auto en rijdt weg
zodat omdat alsof
er nooit iets van belang heeft plaatsgegrepen

Voort ga je, gestuwd door het pulserende ritme van de tentoonstelling. Het exuberante of barokke van de werken vindt steeds op tijd zijn tegenwicht. Watou is een vervelende Sinterklaas: nooit krijg je wat je verwacht. In het theater van het dorp tref je verstilling aan (met gedichten van Leonard Nolens en tekeningen van Dan van Severen). Op de rustieke Douviehoeve word je daarentegen verpletterd door de theatrale, apocalyptische kracht van ,,Eén'' van Berlinde de Bruyckere. In de kerk zie je een alledaagse stapel borden, die door het kingsize formaat toch ook weer niet zo alledaags is, en zelfs een sacrale kracht krijgt door de geraffineerde plaatsing onder het gotische raam. In het postgebouw, oord van bedrijvigheid, heerst met het gedicht ,,Totaal witte kamer'' van Gerrit Kouwenaar en de Alpenfoto[#180#]s van de Zwitser Balthasar Burkhard een gewijde stilte, je durft de ruimte nauwelijks te betreden.

Als mijn bijl bot is van het hakken en splijten, keer ik terug naar het begin, naar het cichoreiveld. Ik vertelde nog niet dat ik daar nog iets anders zag dan het aangrenzende Frankrijk. In het gras staat een raam met ,,deur- en raamlijsten als rouwranden'', een monument voor de vorig jaar overleden dichter Eddy van Vliet. Het beeldend werk brengt de boerderijen in gedachten met hun witgeschilderde muren, afgebiesd met teer. Op het glas van het raam lees ik Van Vliets gedicht ,,Dood'', zwarte letters geplakt op het bewegende landschap. De dood, waar in Watou is hij niet? Hij kruipt als een worm door het gras, zoekt koelte in de kelders, hangt in de hanenbalken. Hij wordt hier door de kunst getoond én bevochten. Op deze Poëziezomer gaat het om de uitersten van destructie en schepping, van verstarring en beweging. Zo[#180#]n manifestatie zouden uw zintuigen niet willen missen. Wie er niet heen gaat, wens ik een gepaste straf: een dag naar het Amsterdamse Stedelijk. Ik laat Watou achter me, terwijl ik de woorden van Les Murray mompel: ,,Ik zwaai mijn bijl over mijn schouder en keer huiswaarts door de stilte.'[#180#]

bulletWatou Poëziezomer 2003, 'Opzij van het kijken': 6 juli tot 7 september. Elke dag van 14 tot 19 uur. Op zon- en feestdagen van 11 tot 19 uur. In augustus en de eerste week van september treedt op zondag een dichter op, onder anderen Remco Campert, Hugo Claus, Leonard Nolens. De pendelbus Poperinge-Watou rijdt dagelijks tot 20 uur. Voor meer informatie: www.poeziezomerswatou.be